34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
bɛš (Q158p Riksingen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkar (Q158p Riksingen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hau̯s (Q158p Riksingen)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
achterhof:
ātǝrhø̜f (Q158p Riksingen),
labeur:
lǝbør (Q158p Riksingen)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hau̯shāgən (Q158p Riksingen)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
krakoͅl (Q158p Riksingen)
|
slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mø.s (Q158p Riksingen),
møͅs (Q158p Riksingen)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
groes:
grūəs (Q158p Riksingen)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
rijzelen:
ich ruizel van de kaa (Q158p Riksingen, ...
Q158p Riksingen)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gehuurd haus (Q158p Riksingen),
huurhuis:
huurhaus (Q158p Riksingen)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|