18361 |
kort onderrokje |
kort onderjupetje (<fr.):
ə kot onərjøpkə (Q158p Riksingen)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
snoer:
sny(3)̄r (Q158p Riksingen)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (Q158p Riksingen),
kortborstig:
kortborstig (Q158p Riksingen)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte broek:
kotə bruk (Q158p Riksingen)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
kort botje:
kotə botšəs (Q158p Riksingen)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
onderbroekje:
oͅnərbrykskə (Q158p Riksingen)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
koopman:
kōpman (Q158p Riksingen)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
āfsnęi̯ǝn (Q158p Riksingen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q158p Riksingen)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
kalm weer:
kalm weͅər (Q158p Riksingen),
nevellucht:
nyfəlox (Q158p Riksingen),
vochtig:
voxtəx (Q158p Riksingen)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|