21358 |
rente |
cijnzen:
vgl. Du. Zins (meestel mv.).
tzinze (Q117b Rimburg)
|
rente [SGV (1914)]
III-3-1
|
21359 |
rentenier |
rentner (du.):
rentner (Q117b Rimburg)
|
rentenier [SGV (1914)]
III-3-1
|
21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rintmèster (Q117b Rimburg)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
20559 |
rest in het glas |
slokje:
sjlukske (Q117b Rimburg)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (Q117b Rimburg),
net:
adj.
net (Q117b Rimburg),
zn.w.
netz (Q117b Rimburg),
snoek:
sjnook (Q117b Rimburg),
snoek (mv.):
sjneuk (Q117b Rimburg)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
kuifjeseend:
kuifeend (43 zwart-wit duikeendje met hangkuifje; broedt hier nu ook
kuufkesent (Q117b Rimburg),
kuufkesènt (Q117b Rimburg),
pijlstaart:
pijlstaart (56 bruine kop; witte nek; puntstaart; meest op trek
pielstats (Q117b Rimburg),
pielstatz (Q117b Rimburg),
vliegen:
vleege (Q117b Rimburg)
|
kuifeend [N 09 (1961)] || pijlstaart [N 09 (1961)] || vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q117b Rimburg),
des (Q117b Rimburg),
wild:
wild (Q117b Rimburg)
|
das [SGV (1914)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
17655 |
rib |
rib:
ing rub (Q117b Rimburg),
rub (Q117b Rimburg)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q117b Rimburg)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
rit (Q117b Rimburg)
|
riet [SGV (1914)]
III-4-3
|