e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117b plaats=Rimburg

Overzicht

Gevonden: 1563
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
landstreek gegend (du.): gegend (Rimburg), streek: sjtriek (Rimburg), sjtrièk (Rimburg) landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek (in deze ~) [SGV (1914)] III-4-4
lantaarn lantaarn: lantèr (Rimburg) lantaarn [SGV (1914)] III-2-1
lastig (werken) lastig: lestig (Rimburg) lastig [SGV (1914)] III-1-4
laten laten: lotte (Rimburg) laten [SGV (1914)] III-1-2
lauw weer flauw (weer): flou (Rimburg) loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] III-4-4
lawaai maken leven maken: liève make (Rimburg) lawaai maken [SGV (1914)] III-4-4
lawaai, herrie leven: liève (Rimburg) lawaai [SGV (1914)] III-4-4
lebmaag lebmaag: lɛb˱māx (Rimburg) De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d] I-11
leerlooier looier: lȳr (Rimburg) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lę̄s (Rimburg) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10