24917 |
landstreek |
gegend (du.):
gegend (Q117b Rimburg),
streek:
sjtriek (Q117b Rimburg),
sjtrièk (Q117b Rimburg)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantèr (Q117b Rimburg)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q117b Rimburg)
|
lastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
lotte (Q117b Rimburg)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25226 |
lauw weer |
flauw (weer):
flou (Q117b Rimburg)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
leven maken:
liève make (Q117b Rimburg)
|
lawaai maken [SGV (1914)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
leven:
liève (Q117b Rimburg)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (Q117b Rimburg)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lȳr (Q117b Rimburg)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q117b Rimburg)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|