34216 |
houder van slachtvee |
weidenboer:
wɛi̯būr (L329p Roermond)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
holtdoef (L329p Roermond),
woudduif:
wouddoef (L329p Roermond)
|
houtduif
III-4-1
|
32303 |
houten drevels, deuvels |
stiften:
šteftǝ (L329p Roermond
[(bij grote vaten)]
)
|
De houten pennen waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. Zie ook afb. 223 en het lemma ɛdeuvelɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N E, 38d]
II-12
|
32766 |
houten eg |
houteren [eg]:
%%van deze varianten is het eerste lid, staande vóór het vrouwelijke en met een klinker beginnende eg, gereduceerd tot een vorm zonder uitgang%%
hǫu̯tǝr [eg] (L329p Roermond)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gafǝl (L329p Roermond),
schudgaffel:
šø̜t˲gafǝl (L329p Roermond)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
19552 |
houten lepel |
potlepel:
potlépel (L329p Roermond),
spaan:
sjpoon (L329p Roermond),
spaander:
sjpaander (L329p Roermond)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18355 |
houten sandaal |
klepper:
Van Dale (online): klepper, 3) houten sandaal.
klepper (L329p Roermond),
kleppers (L329p Roermond)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34367 |
houten stamper |
aardappelenstamper:
ē̜rpǝlǝštampǝr (L329p Roermond)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|
19974 |
houtmolm |
houtmeel:
houtmail (L329p Roermond)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
kooltjes:
kø͂ͅlkəs (L329p Roermond)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|