19398 |
karpet, vloerkleed |
karpet:
Kerpette kloppe ich litsde oer euver det kerpetje
kerpet (L329p Roermond),
tapijt:
In alle kamers ligke dieke tepete op de floer
tepee:t (L329p Roermond)
|
karpet || tapijt
III-2-1
|
34630 |
karren |
karren:
kɛrǝ (L329p Roermond)
|
Aanhoudend met de kar rijden voor een karwei. Bij uitbreiding ook: veel op en af lopen, fietsen, rijden. [N 17, 98]
I-13
|
33694 |
karrenspoor |
karrenspoor:
kɛrǝšpǭr (L329p Roermond),
landweg:
lanjtjwē̜x (L329p Roermond),
vaarleis:
vārlęi̯s (L329p Roermond)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
33818 |
karspringer |
karspringer:
kɛršprɛŋǝr (L329p Roermond)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|
34621 |
karsteun |
achterstijp:
axtǝrštip (L329p Roermond),
stijp:
štip (L329p Roermond),
štīp (L329p Roermond)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
21221 |
karweien |
spandienst:
sjpandeens (L329p Roermond)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19695 |
kast |
kast:
kas (L329p Roermond),
\'ne Mechelse kas \'ne kas van \'n hoes hae zit in de kas
kas (L329p Roermond)
|
kast
III-2-1
|
23448 |
kast voor liturgische gewaden |
kast voor de miskleren:
de kas veur de meskleijer (L329p Roermond)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28440 |
kastdeksel |
deksel:
dęksǝl (L329p Roermond)
|
Een dekplank of dak op de kast die de bovenste kamer moet afdekken. Een dergelijk dak beschut bijen, broed en voorraad voor regen en wind. De plank heeft de oppervlakte van de broedkamer. Ze moet bijenruimte boven de ramen laten. Een combinatie van dekplank en bijenuitlaat is mogelijk maar dan moet het gat voor de uitlaat niet in het midden maar zo dicht mogelijk bij een der ramen zitten. [N 63, 10j; N 63, 10k; Ge 37, 25]
II-6
|
19505 |
kastplank |
plank:
plaŋk (L329p Roermond),
schap:
šāp (L329p Roermond),
De hanjdeuk ligke op \'t bäöveste sjaap
sjaap (L329p Roermond)
|
legplank in een kast || plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|