32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
keteŋ[eg] (L329p Roermond)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
keukə (L329p Roermond),
De maag is in de keuke aan \'t kaoke \'t Keukske is get klein, maar gerefelik Anna haet dao de fien keuke geleerd Onze zoon is \'n gooj keuke gewind
keuke (L329p Roermond)
|
keuken
III-2-1
|
19480 |
keukenkast |
keukenkast:
keukekas (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
keukenkast
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
de keus (L329p Roermond),
keus (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kaever (L329p Roermond),
kaiver (L329p Roermond),
kêver (L329p Roermond)
|
kever || kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
sjtechele (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sjtègələ (L329p Roermond),
stechele (L329p Roermond)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24183 |
kiekendief |
kuikendief:
kuukedeef (L329p Roermond)
|
kiekendief
III-4-1
|
18208 |
kiel |
boerenkiel:
boerekeel (L329p Roermond),
jekker:
jekker (L329p Roermond),
kiel:
keel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond),
kiel (L329p Roermond),
lang uitspreken
kēēl (L329p Roermond),
werkjasje:
wirkjeske (L329p Roermond)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || kort werkjasje || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sjeut (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
LDB
sjeut (L329p Roermond),
WBD-WLD
sjeut (L329p Roermond)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kemen:
LDB
keme (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
kenen:
kene (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
kenen (L329p Roermond),
WBD-WLD
keenə (L329p Roermond),
opgroeien:
opgreuje (L329p Roermond),
uitbotten:
oetbōtte (L329p Roermond),
uitlopen:
WBD-WLD
ōētloupə (L329p Roermond)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|