33822 |
mak |
makkelijk:
mē̜kǝlek (L329p Roermond)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
19110 |
maken |
maken:
make (L329p Roermond),
máákə (L329p Roermond)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
mals:
mals (L329p Roermond),
smeug:
sjmeujig (L329p Roermond),
week:
weik (L329p Roermond)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
man (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (L329p Roermond)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
mansjet (L329p Roermond),
manzjete (L329p Roermond),
Zie ook afb. p. 173.
manzjet (L329p Roermond)
|
manchet || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manchetteknuip (L329p Roermond),
mansjetteknoap (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
manchettenknoopje:
manchetteknuipkes (L329p Roermond),
mansjette knuipkes (L329p Roermond),
manzjetteknuipkes (L329p Roermond)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] || manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L329p Roermond)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32493 |
manden maken |
manden vlechten:
manjǝ vlęxtǝ (L329p Roermond)
|
Het vlechten van manden met behulp van wissen. Het vlechten met twee of meer wissen tegelijk (sleeuwen) leidde tot een grovere kwaliteit. [monogr.]
II-12
|