34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
geitje:
gęi̯tjǝ (L329p Roermond),
sikje:
sekskǝ (L329p Roermond),
sikskǝ (L329p Roermond)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
28568 |
roer |
schijt:
šīt (L329p Roermond)
|
Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204]
II-6
|
24236 |
roerdomp |
rietduiker:
reetduuker (L329p Roermond)
|
roerdomp
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
In de soep reure
reu:re (L329p Roermond)
|
roeren
III-2-3
|
25088 |
roest |
roest:
roes (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
roest (L329p Roermond),
rŏĕs (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
roest || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
onz.!
īzərm‧ōͅl (L329p Roermond)
|
ijzermaal
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezemoeze (L329p Roermond),
roezəmoezə (L329p Roermond),
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoeze (L329p Roermond)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
rog (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
ideosyncr.
rog (L329p Roermond),
WBD/WLD
róg (L329p Roermond)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L329p Roermond),
rog(ge):
rǫqǝ (L329p Roermond)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
pompernikkel:
pompernikkel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
pómperniekel (L329p Roermond),
Syst. Veldeke
pómperniekel (L329p Roermond),
zwart brood:
zjwart brood (L329p Roermond),
zwartbrood:
sjwa:rtbroo:d (L329p Roermond),
Brood is het gewone woord voor alle brood dat geen witbrood is Der is gei brood meer, der is allein nogmaar mik Haol efkes twee brojer Is-ter nog genóg brood en mik n Botteram van brood en mik
sjwa:rbroo:d (L329p Roermond),
n sjneej mik en n sjneej sjwarbrood taegenein
sjwa:rbroo:d (L329p Roermond)
|
Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || roggebrood [DC 35 (1963)] || zwartbrood
III-2-3
|