34294 |
sleephout |
sleephout:
šlęi̯phǫu̯t (L329p Roermond)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
kwee:
kwee (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleeen (L329p Roermond),
sjleien (L329p Roermond),
sjleije (L329p Roermond),
De sjneej lik diek genóg veur de sjleije.
sjlei:je (L329p Roermond)
|
[Sleeën: met de (ijs)slee rijden]. || Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
banzelen:
banzele (L329p Roermond),
drentelen:
F
drentele (L329p Roermond),
gangelen:
gengele (L329p Roermond),
slenteren:
schlentere (L329p Roermond),
sjlentere (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sjlentjerre (L329p Roermond),
i.e. zonder doel lopen. B.v. hè schlentert de hele daag door de stadj.
schlentere (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
treuzelen:
(F)
treuzele (L329p Roermond)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
šlęi̯pǝ (L329p Roermond)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
huissleutel:
hoessjleutel (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sleutel:
šleutəl (L329p Roermond),
gaef mich de sjleutel, de sjleutel enz.
sjleutel (L329p Roermond)
|
huissleutel || sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloemetje:
-
kookebleumkes (L329p Roermond),
primula:
-
primula (L329p Roermond)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
sjleutelrink (L329p Roermond)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlib (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sjlip (L329p Roermond),
slijk:
sjliek (L329p Roermond),
todder:
tootər (L329p Roermond)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
b, sliepuit:
bēh, sjliepoet! (L329p Roermond),
sliepuit:
schlie‧p oet! (L329p Roermond),
sjlie:p oe:t (L329p Roermond),
sjliep oe-t (L329p Roermond),
sjliep oet (L329p Roermond),
sjliepoet (L329p Roermond),
sjlīp ut (L329p Roermond),
Dit roept men als men iemand wil uitjouwen of voor de mal houden!
sjlīēp ŏĕt (L329p Roermond),
Sjliepoet, doe kriegs mich toch neet!
sjlīēpōēt (L329p Roermond),
sliepuit, sliepuit:
sjliep oet sjliep oet (L329p Roermond),
sjliep oet, sjliep oet (L329p Roermond),
slie‧p oet, slie‧p oet (L329p Roermond)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || Sliepuit: sliepuit. || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|