18977 |
slons (slodder?) |
sloddervos:
sjlòddərvòs (L329p Roermond),
slons:
sjlons (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
sjloons (L329p Roermond),
sjlóns (L329p Roermond),
sloor:
sjloor (L329p Roermond)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons || slonzige vrouw
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekjespringen:
baikske (L329p Roermond)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlaot (L329p Roermond)
|
slot
III-2-1
|
31636 |
slotstuk |
slotbeker:
šlǭt˱bē̜kǝr (L329p Roermond),
slotschijf:
šlǭtš ̇īf (L329p Roermond)
|
Het onderste, taps toelopende deel van het pomphuis waarin zich het pompslot bevindt. In L 423 was de vot aan de bovenzijde voorzien van een geelkoperen sierband. Aan de onderzijde bevond zich een roodkoperen buisje dat de overgang vormde tussen de onderzijde van het pomphuis en de zuigbuis. Zie ook het lemma ɛzuigbuisɛ.' [N 64, 133h; N 66, 49h]
II-11
|
18630 |
sluier |
kroontje:
krönke (L329p Roermond),
voile (fr.):
faol (L329p Roermond),
voiletje (<fr.):
fäölke (L329p Roermond)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
peenhaar:
peenhaor (L329p Roermond),
pemelen:
pemele (L329p Roermond),
recht haar:
recht haor (L329p Roermond),
sluik haar:
sjluuk hoar (L329p Roermond),
sjluukhaor (L329p Roermond)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezele (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
knikkebollen:
2x
knikkebolle (L329p Roermond),
sluimeren:
schloemere (L329p Roermond),
sjloemere (L329p Roermond),
soezen:
soeze (L329p Roermond)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjluupe (L329p Roermond)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjluus (L329p Roermond)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|