17597 |
wenkbrauw |
ogenbrauw:
augəbraojə (L329p Roermond),
oogsbrauw:
auchsbroaiə (L329p Roermond),
wenkbrauw:
winkbroewə (L329p Roermond)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20634 |
wentelteefje |
wentelteefje:
wentelteefje (L329p Roermond),
Syst. Veldeke
wentelteefkes (L329p Roermond),
Syst. WBD
wintjelteefkes (L329p Roermond)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24071 |
wereldgeestelijke |
wereldgeestelijke:
waereldgeiselik (L329p Roermond)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werrək (L329p Roermond)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L329p Roermond),
wèrk (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25569 |
werkbank |
schaafbank:
š ̇āf˱baŋk (L329p Roermond),
tafel:
tǭfǝl (L329p Roermond),
werkbank:
węrǝk˱baŋk (L329p Roermond)
|
De houten of metalen bank waarop de smid, loodgieter en koperslager het metaal kunnen bewerken. Vaak zijn er in het werkblad gaten aangebracht waarin tassen, staken etc. kunnen worden gestoken. De woordtypen schroefbank (L 290, 291, P 176b, Q 88) en vijsbank (P 47) duiden op een werkbank waarop een bankschroef is aangebracht. [N 33, 279; N 64, 30a; N 66, 11a] || In het algemeen de houten bank waaraan de timmerman het hout bewerkt. Dit type werkbank is doorgaans aan de voorzijde ter hoogte van één van de poten en soms ook aan de zijkant voorzien van een houten bankschroef. Zie ook afb. 113. [N 53, 208a; monogr.]
II-11, II-12
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
werk[bij] (L329p Roermond)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
28484 |
werkbijenbroed |
fijn broed:
fīn brut (L329p Roermond)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
swerdigse kleijer (L329p Roermond),
werkendag:
swirkendaagse kleijer (L329p Roermond)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
werke (L329p Roermond),
werkə (L329p Roermond),
wirke (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
wèrke (L329p Roermond),
wérkə (L329p Roermond),
wɛrəkə (L329p Roermond)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND]
III-3-1
|