e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L329p plaats=Roermond

Overzicht

Gevonden: 6145
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bluts bluts: bluts (Roermond, ... ), blùts (Roermond) Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)] III-1-2
blutsen blutsen: blutse (Roermond, ... ), blùtse (Roermond) Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] III-1-2
blutsen, van een appel bluts: bluts (Roermond), blutsen: blutse (Roermond), LDB  blutse (Roermond), WBD-WLD  blutsə (Roermond), geblutst: geblùts (Roermond) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7
bobbel, kleine verhevenheid bobbel: boebel (Roermond), (klein).  boebəl (Roermond), knobbel: knoebel (Roermond), (groter).  knoebəl (Roermond) een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] III-4-4
bochel bult: bult (Roermond), hoge rug: hooge rök (Roermond), kroefje: krüfke (Roermond), pokkel: pukkel (Roermond), puukel (Roermond) bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] III-1-2
bod bod: bod (Roermond, ... ), bòd (Roermond) de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)] III-3-1
bodem bodem: bǭm (Roermond) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] I-13
bodem van het vat bodem: bǭm (Roermond) Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.] II-12
bodemplanken bodemplankjes: bǭmplɛŋkskǝs (Roermond) In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b] II-12
bodemspanzaag cirkelzeegje: serkǝlzē̜xskǝ (Roermond) Spanzaag met een smal zaagblad waarmee de bodems van vaten worden rondgezaagd. Zie ook het lemma ɛdraaizaagɛ, ɛkeerzaagɛ in de paragraaf over de spanzaag bij de vaktaal van de timmerman.' [N E, 40a] II-12