18574 |
werkkleren |
werkkleren:
wirkkleijer (L329p Roermond)
|
De kleren die men draagt als men vuil of klusjes doet. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18915 |
werklustig |
ijverig:
ieverig (L329p Roermond)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18305 |
werkschoen |
akkerschoen:
akkersjoon (L329p Roermond),
ploegschoen:
ploogsjoon (L329p Roermond),
ploogsjōōn (L329p Roermond),
werkschoen:
wirksjoon (L329p Roermond)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24330 |
werpen van jongen |
jongen:
jongə (L329p Roermond),
jònge (L329p Roermond),
jóngen (L329p Roermond),
ideosyncr.
jongen (L329p Roermond),
WBD/WLD
jôongə (L329p Roermond)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)] || jongen krijgen
III-4-2
|
26297 |
wervel |
wervel:
wē̜rvǝl (L329p Roermond)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
25135 |
wervelwind |
hooismannetje:
’n heismenke (L329p Roermond),
toervelwind:
eine toervelwintj (L329p Roermond),
wervelwind:
wervelwind (L329p Roermond),
wervelwindj (L329p Roermond),
wirvelwindj (L329p Roermond),
windhoos:
windjhoos (L329p Roermond)
|
Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt? [DC 30 (1958)] || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
mispel:
mispel (L329p Roermond),
wesp:
wesp (L329p Roermond),
wisselend met wesp
weps (L329p Roermond)
|
wesp [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
19133 |
weten |
weten:
weite (L329p Roermond),
wete (L329p Roermond)
|
weten
III-1-4
|
21704 |
wethouder, schepen |
wethouder:
wethaajer (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
wèthaajər (L329p Roermond)
|
het door de gemeenteraad gekozen lid van het dagelijks bestuur van een gemeente [wethouder, schepen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīpštęi̯n (L329p Roermond)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|