17633 |
boezem |
brievenbus:
breevebus (L329p Roermond)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1961)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L329p Roermond),
boezerōēn (L329p Roermond),
lang uitspreken
boezerōēn (L329p Roermond)
|
boezeroen || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L329p Roermond),
bōf (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23165 |
bok staan bij haasje-over |
bok staan:
vgl. afb. pag. 39: Boeksjpringe.
boeksjtaon (L329p Roermond)
|
Boeksjtaon*: bij het haasje-over springen voorovergebogen, met de handen op de knie, staan.
III-3-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
buk (L329p Roermond)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bakbokkem:
bakbö:gkem (L329p Roermond),
bakbögkem (L329p Roermond),
bokkem:
bugkum (L329p Roermond),
bukkum (L329p Roermond),
bökkum (L329p Roermond),
bökkəm (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
Op Goje Vriedaag waar gebakke bögkem vaste kos
bö:gkem (L329p Roermond),
spekbokkem:
sjpekbögkem (L329p Roermond)
|
bakbokking || bakbokkum || bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] || spekbokkem
III-2-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamel:
bǫlhāmǝl (L329p Roermond)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
boolhood (L329p Roermond),
bòlhood (L329p Roermond),
bólhood (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
F
bólwange (L329p Roermond),
kakwangen:
kakwange (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
toetwangen:
tōētwange (L329p Roermond)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32255 |
bollen |
maten:
mǭtǝ (L329p Roermond)
|
Afgezaagde stukken boomstam die ongeveer de lengte van een duig hebben. Zie ook afb. 205 en het lemma ɛstuk boomstamɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager. Het afkorten wordt gedaan met behulp van de trek- of boomzaag. Zie ook het lemma ɛtrekzaagɛ, ɛboomzaagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 6b]
II-12
|