20216 |
broeder |
broeder:
broeder (L329p Roermond)
|
Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23228 |
broeder-onderwijzer |
frater (lat.):
frater (L329p Roermond)
|
Een broeder onderwijzer, frater [fra, sjefra]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28433 |
broedkamer, broedbak |
broedbak:
broedbak (L329p Roermond)
|
Broedruimte van de bijen. Een broedkamer (in België ook hoogsel genoemd) is een bak zonder deksel en zonder bodem met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen. Het aantal broedkamers of broedbakken is afhankelijk van de sterkte van het bijenvolk. Globaal kan men een onderscheid maken in drie systemen: het werken met één broedkamer, het systeem waarbij het hele jaar door twee broedkamers bovenop elkaar staan en het systeem waarbij twee broedkamers voortdurend gebruikt worden met uitzondering van de hoofddrachtperioden. In Nederland is de bedrijfsmethode met één broedkamer gedurende het hele jaar nog steeds de meest gebruikelijke (De Roever, pag. 505). Per broedkamer of broedruimte kan het aantal ramen variëren. Het kunnen 12 of minder ramen zijn maar ook 20 of meer. [N 63, 10d; Ge 37, 19]
II-6
|
28434 |
broedkamerraam |
broedkamerraam:
broedkamerraam (L329p Roermond)
|
Uitneembaar raam in de broedkamer waarin de bijen hun raten kunnen bouwen. Het moderne raam hangt of ligt zodanig in de kast dat het rondom bijenruimte heeft d.w.z. een ruimte van 5-8 mm tussen de verschillende ramen of tussen twee voorwerpen. Door deze ruimte blijft het raam uitneembaar en wordt voorkomen dat de bijen met propolis alles aan elkaar kitten. Met de maten van het raam is zeer veel geëxperimenteerd. Globaal vallen de ramen uiteen in drie groepen: een groep die meer hoog dan lang is, een wat grotere waarbij beide afmetingen gelijk zijn en de grootste groep die een kleinere hoogte- dan lengtemaat vertoont. Men spreekt respectievelijk ook van de diepe of staande, de vierkante en de liggende ramen. Bekende raamsoorten zijn o.a. het Simplexraam, M(odified) D(adant)-raam en het Langstrothraam. Zie ook de lemmata Simplexkast, Dadantkast en Langstrothkast. [N 63, 10e; Ge 37, 20; monogr.]
II-6
|
28469 |
broednest |
broednest:
brūtnęs (L329p Roermond),
broedraat:
brutrǭt (L329p Roermond)
|
Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18]
II-6
|
34502 |
broeds |
broeds:
brots (L329p Roermond)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
broedse:
brø̄tsǝ (L329p Roermond)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
bòks (L329p Roermond),
bóks (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond,
L329p Roermond),
bôks (L329p Roermond),
hai heel zien boks op mit eine laire reem (L329p Roermond)
|
broek || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
meras (L329p Roermond),
ps. boven de a staat nog een ? en een `; deze combinatieletter is niet te maken.
moeras (L329p Roermond)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boksepiepe (L329p Roermond, ...
L329p Roermond),
bòksepiepe (L329p Roermond),
bóksepiepe (L329p Roermond),
bóksepīēp (L329p Roermond),
boksenstuik:
bókse sjtuuk (L329p Roermond),
bóksesjtōēk (L329p Roermond),
stuik:
vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof
sjtōēk (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
1. broekspijp || 2. pijp van broek of pyama || broekspijp || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|