28550 |
darren doden |
afslachten:
āfšlaxtǝ (L329p Roermond)
|
Het doden van de darren door de werksters op het einde van de zomer, als het bijenjaar ten einde loopt. De dar heeft dan geen bestaansrecht meer binnen het volk en wordt door de werkbij onherroepelijk naar buiten gewerkt. De darren krijgen minder voedsel, verzwakken en sterven buiten de korf of kast van uitputting en kou. Onwillige darren worden met de angel gestoken en sterven daardoor. Het verschijnsel van de darrenmoord komt ieder jaar terug. Het is een normale gang van zaken. Wanneer de bijen dit op een ander moment in het jaar doen, is het een teken van armoede aan voedsel. [N 63, 52]
II-6
|
28492 |
darrenbol |
darrenbol:
darǝbǫl (L329p Roermond)
|
Groep darren die de koningin op de bruidsvlucht achtervolgt. Eén daarvan zal de koningin bevruchten. [N 63, 59]
II-6
|
28485 |
darrenbroed |
grof broed:
grǭf brut (L329p Roermond)
|
Het broed in de grootste cellen, waaruit de darren ontstaan. [N 63, 24b; N 63, 20a; N 63, 24a]
II-6
|
28599 |
darrenbroed onthoofden |
koppen:
kø̜pǝ (L329p Roermond)
|
Wanneer de voorzwerm eraf is, kan de imker er toe overgaan het darrenbroed te onthoofden. Hiermee beteugelt hij de darrenaanzet en verhindert eventueel het zwermen. Met een scherp mes wordt het darrenbroed in de raat onthoofd, zodat het sterft. Het wordt dan uit de korf of kast verwijderd. [N 63, 79]
II-6
|
28501 |
darrenbroedig |
onbevrucht:
onbǝvrøxt (L329p Roermond)
|
Gezegd van een koningin die onbevrucht is en daardoor darrenbroed legt in plaats van werkbijenbroed. [N 63, 64; N 63, 63a]
II-6
|
28463 |
darrenraat aanbouwen |
grof werk maken:
grǭf werk mākǝ (L329p Roermond)
|
Het aanzetten van darrenraten of darrenbroed. Tegenover het fijn werk van de werkbijenraat staat het grof werk van de darrenraat. Tegen het zwermen en na het bouwen van de werkbijenraat worden de darrenraten aangebouwd. De raten staan dan stomp. [N 63, 16e]
II-6
|
33824 |
dartel |
speuls:
špø̄ls (L329p Roermond)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
18250 |
das, sjaal |
neusdoek:
nuisdook (L329p Roermond),
sjaal:
sjaal (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
sjaaltje:
sjaelke (L329p Roermond),
sjerp:
sjerp (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || sjaal || zakdoek als halsdoek
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
dasspang:
dassjpang (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
dasspang (L329p Roermond, ...
L329p Roermond)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (L329p Roermond, ...
L329p Roermond,
L329p Roermond),
dāūw (L329p Roermond),
douw (L329p Roermond),
(znw.)
dou (L329p Roermond)
|
dauw || dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|