25914 |
monsteren |
monsteren:
monstǝrǝ (L293p Roggel)
|
De stroop van de spaan laten lopen om de dikte ervan te bepalen. Op deze wijze kan de stroopstoker beoordelen of het kookproces kan worden beëindigd. In Q 249 was de stroop na vier uur koken gereed. [N 57, 31]
II-2
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L293p Roggel)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
bestuiten:
bǝštȳtǝ (L293p Roggel)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
møͅrgəgəbeͅd (L293p Roggel)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L293p Roggel)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (L293p Roggel)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
miezeren:
miezere, ’t miezertj (L293p Roggel),
zeveren:
zeivere, ’t zeivertj (L293p Roggel)
|
motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝšprøŋ (L293p Roggel)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.]
I-9
|
24356 |
mug |
mug:
muk (L293p Roggel)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
mouting:
modding (L293p Roggel)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)]
III-2-3
|