e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
teellid schacht: šaxt (Roggel), šø̜k (Roggel) Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b] I-9
teen teen: têin (Roggel) teen (toon) [DC 01 (1931)] III-1-1
teenstuk teenstuk: tę̄ǝnštøk (Roggel) Reparatielapje onder de schoenzool, aan de teen. [N 60, 233d] II-10
teenstuk [wld ii.10, p. 60] teenstuk: tēēənstuk (Roggel) Het lapje onder de schoenzool, aan de teen (teenstuk, stootlap, stuitstuk) [N 60 (1973)] III-1-3
ten offer gaan ten offer gaan: ten offer goan (Roggel) De offergang maken, ten offer gaan. [N 96B (1989)] III-3-3
tepel mem: mem (Roggel), tepel: tēpǝl (Roggel) Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] || Welk woord bezigt men voor de tepel van een vrouwenborst? [DC 43 (1968)] I-9, III-1-1
tepel, tet mem: mɛm (Roggel) Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12
tetveulen zuigveulen: zø̜i̯x˲vø̜̄lǝ (Roggel) Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2] I-9
thuiswerk thuiswerk: tūswerk (Roggel) Het werk dat men thuis maakt. Volgens de informant van Q 121c kwam het in zijn grootvaders tijd (ʔ± 1880) nog geregeld voor dat de schoenmaker bij de klanten thuis kwam werken. [N 60, 227] II-10
thuiswerker thuiswerker: tūswęrkǝr (Roggel) Knecht die thuis het werk voor de baas maakt. [N 60, 217c] II-10