23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kirkklok (L293p Roggel)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24256 |
torenvalk |
torenvalk:
tòòrevalk (L293p Roggel)
|
torenvalk
III-4-1
|
29108 |
tornen |
losrakelen:
losrǭkǝlǝ (L293p Roggel)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
tòrteldoef (L293p Roggel, ...
L293p Roggel)
|
tortelduif
III-4-1
|
31084 |
tranen |
overstrijken met traan:
ø̜̄vǝrštrīkǝ męt trǭn (L293p Roggel)
|
De schoen met traan overstrijken om het leer mals te maken. [N 60, 144]
II-10
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L293p Roggel),
denderen:
dɛndǝrǝ (L293p Roggel)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monika (L293p Roggel)
|
Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduum (L293p Roggel)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33892 |
troebele ogen |
grienen:
grinǝ (L293p Roggel
[(huilen)]
)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L293p Roggel)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|