22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
slie‧p oet doo‧n (L293p Roggel)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ūtšpanǝ (L293p Roggel)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstalling van het allerheiligste:
oetstalling van ut allerheiligste (L293p Roggel)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31047 |
uitsteken |
bijsnijden:
bīšnījǝ (L293p Roggel)
|
Het wegsnijden van alle uitstaande oneffenheden aan de rand van de binnenzool, de loopzool en de hak, met behulp van een randsteekmes. [N 60, 116b; N 60, 116c]
II-10
|
17705 |
uitwerpselen |
stront:
strontj (L293p Roggel)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutel:
pē̜rtskø̄tǝl (L293p Roggel)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kustronjtj (L293p Roggel),
koezegel:
kuzēgǝl (L293p Roggel)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L293p Roggel)
|
urine [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L293p Roggel)
|
urineren [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34061 |
vaars |
maal:
mǭl (L293p Roggel),
vaars:
vē̜rs (L293p Roggel),
vɛrs (L293p Roggel)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|