e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

Gevonden: 2002
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de eg eegd/eeg: ēxt (Roggel), ē̜x(t) (Roggel) Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2
de groef sluiten de groef toemaken: dǝ gruf tumākǝ (Roggel) Het met de scherpe kant van de hamer toedrukken of dichtkloppen van de buitennaaigroef, nadat men er lijm in gesmeerd heeft. [N 60, 114a] II-10
de hort op? op schak: vgl. Tegelen Wb. (pag. 113): sjakke, schokken.  op sjak (Roggel) Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)] III-3-1
de huiszegen bidden huiszegen beden: hoeszegen beije (Roggel) De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen aansteken aansteken: kerse aansteike (Roggel) De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen doven doven: de kerse douve (Roggel) De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3
de kerkgang maken de kerkgang doen: de kirkgank dooen (Roggel) De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)] III-3-3
de kerkgang uitzegenen uitzegenen: oet zeigene (Roggel) Het "uitzegenen"bij gelegenheid van de kerkgang [oeszeëne?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de ketel leegscheppen leegscheppen: lę̄xšøpǝ (Roggel) Het uitscheppen van de ketel met behulp van een koperen of houten schep. Om de laatste resten beter uit de ketel te kunnen verwijderen, plaatste men in Q 249 de ketel schuin door er een grote hamer onder te leggen. In L 387 had men een speciale ketelschraag die werd gebruikt om de ketel schuin te zetten bij het leegmaken. [N 57, 29; N 57, 30 add.] II-2
de kruisweg bidden de kruisweg beden: de kruutsweig beije (Roggel) De kruisweg bidden (in de vastentijd, op Goede Vrijdag, na n begrafenis) [de kruutswèèg bèèje, de statioeëne beëne?]. [N 96B (1989)] III-3-3