23700 |
gebed |
gebed:
gebed (L293p Roggel)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebeeje (L293p Roggel)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23679 |
gebedsweek |
gebedsweek:
gebedsweik (L293p Roggel)
|
Een gebedsweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbēt (L293p Roggel),
gebit:
gèf gebeet (L293p Roggel)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
22513 |
geboortefeest |
kindjeskoffie:
kiendjeskoffie (L293p Roggel)
|
De feestelijke koffiemaaltijd die de kraamvrouw na de kerkgang thuis hield met de vrouwen uit de buurt [kindjeskoffie, kindjeskermis?]. [N 96B (1989)]
III-3-2
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
net (L293p Roggel)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
33915 |
gedrukt |
(de huid is) door:
dōr (L293p Roggel)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
23666 |
gedurige aanbidding |
altijddurende aanbidding:
altieddoerende aanbeijing (L293p Roggel)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gaele sjriever (L293p Roggel),
gele schrijverd:
gèle sjrievert (L293p Roggel)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L293p Roggel),
gracht:
graxt (L293p Roggel)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|