34002 |
aftuigen |
aftuigen:
āftȳgǝ (L293p Roggel)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
25903 |
afval |
pulp:
pølp (L293p Roggel)
|
Het afval van de uitgeperste vruchten dat in de perskuip achterblijft. [N 57, 17]
II-2
|
30946 |
afvalleer |
afval:
(mv)
āffalǝ (L293p Roggel)
|
De snippers leer die overblijven van het uitsnijden van de pasklare stukken. [N 60, 48]
II-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruizelen:
ruzelen (L293p Roggel)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19701 |
afwas |
(de) schotelen:
šøtələ (L293p Roggel)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
schotelen wassen:
šøtələ wasə (L293p Roggel)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L293p Roggel)
|
afwasbak [N 07 (1961)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
āfwaswātər (L293p Roggel),
schotelswater:
sjuttelswater (L293p Roggel),
schotelwater:
šøͅtəlwātər (L293p Roggel)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
23648 |
agnus dei |
agnus dei:
agnus dei (L293p Roggel)
|
Het (vaste) misgezang dat na het Onze Vader wordt gezongen, het Agnus Dei. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L293p Roggel),
veld:
vɛljtj (L293p Roggel)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|