e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Roggel

Overzicht

Gevonden: 2002
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kastplank schap: šāp (Roggel) plank in een kast [DC 16 (1948)] III-2-1
katapult katapult: kattepult (Roggel) Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)] III-3-2
kauw dooltje: dölke (Roggel), kauwtje: kauwke (Roggel) Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw III-4-1
kazuifel kazuifel: kesufel (Roggel) Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)] III-3-3
keel, strot keel: kêl (Roggel), strot: strô.d (Roggel) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND] III-1-1
keelpijn keelpijn: kɛ.lpî.n (Roggel) keelpijn [RND] III-1-2
keep bosvink: bòsvink (Roggel) keep III-4-1
keerstrook, wendakker voordel: vøę̄rǝl (Roggel) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegels (mv.) kegels: mɛtə ke.gəls wɛ.rtər ne.tmi.ə gəspe:lṭ (Roggel) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kɛ̝ldər (Roggel) kelder [RND] III-2-1