19505 |
kastplank |
schap:
šāp (L293p Roggel)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepult (L293p Roggel)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dölke (L293p Roggel),
kauwtje:
kauwke (L293p Roggel)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kesufel (L293p Roggel)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kêl (L293p Roggel),
strot:
strô.d (L293p Roggel)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpî.n (L293p Roggel)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
bosvink:
bòsvink (L293p Roggel)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (L293p Roggel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə ke.gəls wɛ.rtər ne.tmi.ə gəspe:lṭ (L293p Roggel)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kɛ̝ldər (L293p Roggel)
|
kelder [RND]
III-2-1
|