24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L293p Roggel),
vlamvink:
heeft een rode vlek op zn borst
vlamvink (L293p Roggel)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
kni (L293p Roggel),
kniej (L293p Roggel)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hêis (L293p Roggel),
knieholte:
kniehĕŭldje (L293p Roggel)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
knielbenkske (L293p Roggel)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L293p Roggel)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
knielkussen:
knielkusse (L293p Roggel)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22363 |
knikker |
kuls:
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 123].
köls (L293p Roggel)
|
knikker [SND (1991)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kulsenkuil:
kulsekoel (L293p Roggel),
kulsenputje:
kulseputje (L293p Roggel)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulkes (L293p Roggel)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L293p Roggel)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|