24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
koekoeksbloem (L293p Roggel)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
25919 |
koelkuip |
koelbak:
kø̄lbak (L293p Roggel)
|
De kuip waarin de warme stroop afgekoeld wordt. In Q 249 had men een speciale, koperen koelbak, terwijl de respondent uit L 387 daarvoor een wasketel gebruikte. Volgens de invuller uit L 295 deed men vroeger de stroop meteen in de potten en ging men pas later gebruik maken van een koelbak. [N 57, 32a]
II-2
|
25920 |
koeltafel |
kruidtafel:
kruttǭfǝl (L293p Roggel)
|
De tafel met opstaande randen die enigszins schuin staat en waarop stroop gekoeld wordt. [N 57, 32b]
II-2
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L293p Roggel)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koejong:
kujǫŋ (L293p Roggel)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (L293p Roggel)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
33812 |
koffievos, brandvos |
brandvoes:
brantjvus (L293p Roggel)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaokə (L293p Roggel),
koke (L293p Roggel)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
33888 |
kolder |
gek:
gɛk (L293p Roggel)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
19636 |
kolengruis |
kolengruis:
kōͅləgry(3)̄s (L293p Roggel)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|