| 34506 |
broedhen |
broedhen:
brȳhin (Q076p Romershoven)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
| 18744 |
broek |
broekriem:
brukrī.m (Q076p Romershoven)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
| 18197 |
broek: algemeen |
broek:
brok (Q076p Romershoven)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18423 |
broekspijp |
broekspijp:
brokspēͅpə (Q076p Romershoven)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18309 |
broeksriem |
broeksriem:
broksrīm (Q076p Romershoven)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18549 |
broekzak opzij |
broeksmaal:
broksmōͅl (Q076p Romershoven)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
brôêr (Q076p Romershoven)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
| 34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stǝx (Q076p Romershoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
| 34141 |
bronstig op andere koeien springen |
reddelen:
rɛdǝlǝ (Q076p Romershoven)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
| 33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hē.t (Q076p Romershoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|