32860 |
distel |
disselen:
di.sǝlǝ (Q076p Romershoven)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
25120 |
donderen |
donderen:
donərə (Q076p Romershoven),
grommelen:
grumələ (Q076p Romershoven)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
dondertorens:
dondertorens
doͅnərtyəns (Q076p Romershoven)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dən ⁄donər (Q076p Romershoven)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20438 |
doodskleed |
hemd:
Mannen.
hemd (Q076p Romershoven),
zwarte jurk:
Oudere vrouwen
zwarte jurk [of iets dgl.} (Q076p Romershoven)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
ədoͅit (Q076p Romershoven),
het weer gaat af
et ⁄weͅär geͅt⁄ ōͅf (Q076p Romershoven)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
door:
duǝ.r (Q076p Romershoven),
doren:
duǝ.rṇ (Q076p Romershoven)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
sarge-detje:
sodəkə (Q076p Romershoven)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopmanteltje:
dŭpmäntəlkə (Q076p Romershoven)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
(dūp)møͅtskə (Q076p Romershoven)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|