32803 |
met vollen eggen |
bet een halve vol [eggen]:
bę n hāf ˲vǫl (Q076p Romershoven)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
29996 |
metselzand |
zavel:
zǭvǝl (Q076p Romershoven)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
20123 |
miauwen |
keken:
kēͅ.kə (Q076p Romershoven)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
34598 |
middelste rongblok |
middelste schemelblok:
medǝlstǝ šē.mǝlblǫk (Q076p Romershoven)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
33785 |
middendeel van het paard |
pens:
pɛ.ns (Q076p Romershoven),
romp:
ro.mp (Q076p Romershoven)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (Q076p Romershoven)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
moemet:
mūmɛt (Q076p Romershoven)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
moemettenei:
mūmɛtənē (Q076p Romershoven)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
moemettenhoop:
mūmɛtənūp (Q076p Romershoven)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
(enk)
meltkau̯l (Q076p Romershoven)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|