32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L373p Roosteren
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24231 |
rietgans |
rietgans:
eigen spelling; omgespeld
rētgāu̯s (L373p Roosteren)
|
rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rīi̯ǝ (L373p Roosteren),
rol:
rǫl (L373p Roosteren)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21435 |
rijk zijn |
dikke beurs hebben:
⁄n dikke beurs hebben (L373p Roosteren),
er goed bij zitten:
ps. boven de t staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen een t genoteerd.
d⁄er gootË™ bie zitten (L373p Roosteren),
groot fortuin hebben:
graot fortuun höbben (L373p Roosteren),
in het geld zwemmen:
zwummen in ⁄t geld (L373p Roosteren),
rijk zijn:
riek zeen (L373p Roosteren),
van het geld barsten:
barsten van het geldj (L373p Roosteren)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (L373p Roosteren),
rijksdaalder:
riksdaalder (L373p Roosteren),
twee vijftig:
tweevieftig (L373p Roosteren)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
ring:
rēŋk (L373p Roosteren)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rieͅmen (L373p Roosteren)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rieͅm (L373p Roosteren)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riezer (L373p Roosteren)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstebrij:
riestebrie (L373p Roosteren)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|