34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vø̜̄rklau̯w (L373p Roosteren),
vø̜rklau̯w (L373p Roosteren)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
17852 |
vooroverduikelen |
duiken:
duke (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren),
voorovervallen:
vöröver valle (L373p Roosteren)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalknieën:
stalkniǝ (L373p Roosteren)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
32643 |
voorschaar |
voorschalm:
(mv)
[voor]š˙ɛlǝm (L373p Roosteren)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
vörscheten (L373p Roosteren)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
sjolk (L373p Roosteren)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
33975 |
voorstrengen |
trekzelen:
trɛk˲zęi̯lǝ (L373p Roosteren)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27]
I-13
|
34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
verwerpen:
(de koe heeft) vǝrwǫrpǝ (L373p Roosteren),
(de koe heeft) vǝrwǫrpǝn (L373p Roosteren)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|
17673 |
voorvoet |
voorvoet:
veurvoot (L373p Roosteren),
vö:rvoot (L373p Roosteren)
|
voet: voorste deel van de voet [vurvoet] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34583 |
voorwand |
bred:
brɛ̄t (L373p Roosteren),
stopsel:
(mv)
stǫpsǝlǝ (L373p Roosteren),
voorschot:
vø̜ršǫt (L373p Roosteren),
voorste stopsel:
vø̄rstǝ støpsel (L373p Roosteren)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|