25112 |
weerlichten |
bliksemen:
⁄t bliksemp (L373p Roosteren)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weirleeg (L373p Roosteren)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
ps. boven de è staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken.
wèr (L373p Roosteren)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
band:
bānjtj (L373p Roosteren),
wei:
wēi̯ (L373p Roosteren),
wē̜i̯ (L373p Roosteren),
węi̯ (L373p Roosteren)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L373p Roosteren)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32633 |
wentelploeg |
wentelploeg:
wɛntǝl[ploeg] (L373p Roosteren)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
wèrk (L373p Roosteren)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L373p Roosteren)
|
werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
29932 |
werkjasje |
kiel:
kēl (L373p Roosteren)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
wervelwèndj (L373p Roosteren)
|
wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|