34259 |
boter inleggen |
botter opsteken:
[botter] ǫpstē̜kǝ (L373p Roosteren)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
botteram (L373p Roosteren)
|
Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
bam (L373p Roosteren)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
boterham met kaas:
botteram mit keēs (L373p Roosteren)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
boterham met vet:
botteram mit fet (L373p Roosteren)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
dubbele boterham:
dubbele botteram (L373p Roosteren)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19551 |
boterlepel |
boterspaan:
bôterspaan (L373p Roosteren)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
bòterpot (L373p Roosteren),
bôtterpot (L373p Roosteren),
botervlootje:
bottervleutje (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
ledders:
lęi̯ǝrs (L373p Roosteren)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
33644 |
bouwland |
land:
lanjtj (L373p Roosteren),
veld:
vɛljtj (L373p Roosteren)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|