32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
dryǝgǝ (L373p Roosteren)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20635 |
dronken |
bezopen:
bezope (L373p Roosteren),
een stuk in zijn hakken:
e stök in sien hakke (L373p Roosteren),
te diep in het glaasje gekeken:
te deep in t glaaske gekeken (L373p Roosteren),
te deep in t glāske gekeken (L373p Roosteren),
zat:
zaat (L373p Roosteren)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in zijn kloten hebben:
e stök in sien klōātte hōbbe (L373p Roosteren),
geputterd hebben:
gepöttert höbbe (L373p Roosteren),
kachel zijn:
kachel seen (L373p Roosteren),
zat zijn:
zaat zeen (L373p Roosteren)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
schotelsplag:
šōtəlsplak (L373p Roosteren)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
tuitenrek:
tø̜i̯tǝrɛk (L373p Roosteren)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drø̄xstǭn (L373p Roosteren),
drø̜̄xstǭn (L373p Roosteren)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig weir (L373p Roosteren),
nat (weer):
ps. boven de á staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken.
nát (L373p Roosteren),
t blijft over]:
’t is regenächtig weir (L373p Roosteren)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
rondrijden:
rondjrieje (L373p Roosteren)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25133 |
druppel |
druppel:
⁄nen dröppel (L373p Roosteren)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
dubbeltje (L373p Roosteren),
grosch (<du.):
Opm. Germanisme.
grosch (L373p Roosteren)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|