17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L373p Roosteren),
sloot:
slu̯ǭt (L373p Roosteren),
wijert:
wijǝrt (L373p Roosteren)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de hūke zitte (L373p Roosteren),
op zijn hukken zitten:
op z`n huuke zitte (L373p Roosteren)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L373p Roosteren)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkpap:
geitemelkpap (L373p Roosteren)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L373p Roosteren)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
20690 |
gekookte hersens |
gekookte harren:
gekaokte harren (L373p Roosteren)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krohaor (L373p Roosteren),
krullen:
krolle (L373p Roosteren)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
geldj (L373p Roosteren),
money (eng.):
monnie (L373p Roosteren),
oortjes:
eùrtjes (L373p Roosteren),
poen:
poen (L373p Roosteren)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|