32350 |
gierton |
zeikton:
[zeik]ton (L373p Roosteren),
zeikvat:
[zeik]˲vāt (L373p Roosteren
[(metaal)]
)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
gierzwalg:
eigen spelling; omgespeld
gīrzwalx (L373p Roosteren),
gierzwarbel:
gierzwjarbel (L373p Roosteren)
|
gierzwaluw || gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaat (L373p Roosteren)
|
glad [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
gladde draad:
glātǝn drǭt (L373p Roosteren)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
ē̜rt˲gōt (L373p Roosteren),
aardewerk:
ārdǝwęrǝk (L373p Roosteren)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
18956 |
gluiperig |
stiekem:
stikkem (L373p Roosteren)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (L373p Roosteren)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
34120 |
goede vleeskoe |
klaskoe:
klasku (L373p Roosteren),
vette koe:
vɛtǝ ku (L373p Roosteren)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
(is goed) geschaard/geschoren:
gǝšōrǝ (L373p Roosteren),
opbrengen:
ǫbręŋǝ (L373p Roosteren)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
24157 |
goudvink |
goudvink:
eigen spelling; omgespeld
goͅu̯dvēͅŋk (L373p Roosteren)
|
goudvink (14,5 grijs op de afbeelding is prachtig rood bij de man; zomer en winter vrij schaars; broedt in sparrenbos; worteltjesnest; roep hoog fluitend [pjuuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|