20614 |
honger hebben |
honger hebben:
hongerig (L373p Roosteren),
hōnger höbbe (L373p Roosteren)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
hongerig:
hongerig (L373p Roosteren),
hōngrig (L373p Roosteren)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
28667 |
honingdrank |
mede:
męj (L373p Roosteren)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
hŏt (L373p Roosteren),
kop:
B.v. ene kop wie e verke.
kop (L373p Roosteren)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
bolle (L373p Roosteren),
bolles:
bulles (L373p Roosteren),
B.v. kiek nao diene eige bulles.
bulles (L373p Roosteren),
knikker:
knikker (L373p Roosteren),
B.v. ich hou dich op diene knikker.
knikker (L373p Roosteren)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tšǝlǝ (L373p Roosteren),
toom:
tǫu̯m (L373p Roosteren)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
34161 |
hoogdrachtig |
drachtig:
draxtex (L373p Roosteren),
vol:
vǫl (L373p Roosteren)
|
Duidelijk drachtig. [N 3A, 34]
I-11
|
33647 |
hoogliggende akker |
op de hoge bongerd:
op dǝ hōgǝ bōŋǝrt (L373p Roosteren)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hyǝxsǝls (L373p Roosteren)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̜.i̯ (L373p Roosteren),
hø̜i̯ (L373p Roosteren)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|