17999 |
huiverig |
huiverig:
huverig (L373p Roosteren),
schuiverig:
sjoeverig (L373p Roosteren)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
huivering:
huvering (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
huuke (L373p Roosteren, ...
L373p Roosteren,
L373p Roosteren,
L373p Roosteren,
L373p Roosteren,
L373p Roosteren),
op de huk gaan zitten:
op de huuk gaon zitte (L373p Roosteren)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L373p Roosteren)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22756 |
ijsbaan |
sleurbaan:
sleerbaan (L373p Roosteren)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
hengelen:
hingele (L373p Roosteren),
op en neer lopen:
op en neer loupe (L373p Roosteren)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25154 |
ijspegel |
ijspin:
iespin (mv.) (L373p Roosteren)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
eigen spelling; omgespeld
isvōgəl (L373p Roosteren)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L373p Roosteren)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezelen (L373p Roosteren)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|