e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q093p plaats=Rosmeer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roskam roskam: rǫskamp (Rosmeer) IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139] I-9
rouwsluier aan een hoed voile: vwal (Rosmeer) rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)] III-2-2
royaal goedhartig: guethatteg (Rosmeer) gul [ZND 01 (1922)] III-3-1
rozenbottel papenmuts: pôpemëts (Rosmeer), ao = lange o van tot, è = tuseen è en é  paopemèts (Rosmeer, ... ) rozebottel [ZND 02 (1923)] || rozenbottel (vrucht van de hondsroos: papetuutje, papetoet, hanekul, wepen, klokke, rozenbottel). [DC 60a (1985)] III-4-3
rug rug: reg (Rosmeer, ... ) de rug [ZND 29 (1938)] III-1-1
rug van het blad van de zeis rug: ręx (Rosmeer) De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b] I-3
ruif voor de koeien reep: rē̜ ̞p (Rosmeer) Naar aanleiding van de vraag naar de "verstelbare voerluiken" (2.2.20) werden ook benamingen voor een ruif gegeven. Een ruif met hooi voor de koeien kwam in de oude potstaal nog vaak voor (zie de foto van afbeelding 7 bij het lemma "potstal" (2.2.2), afb. 7); in de stallen met een koeienstand vindt men deze niet meer. Vaak is er alleen in de paardestal een ruif; zie het lemma en de kaart "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 37d] I-6
ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten wolfsbakkes: wǫlǝfs˱bakǝs (Rosmeer) Zie de toelichting bij het lemma "oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" (4.2.5). De ruimte wordt soms gezien als een deel van het erf. Zie ook afbeelding 22.e bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35a] I-6
ruimte tussen opeenvolgende gebinten gebinte: gǝbēntǝ (Rosmeer) Het vak of de ruimte tussen de opeenvolgende gebinten in een stal of in een schuur, die wordt begrensd door de vlakken van twee gebinten en de buitenmuur of door één gebint en twee muren die dan een hoek vormen. Zie afbeelding 18 en de plattegronden bij paragraaf 1.2. Bij driebeukige gebouwen omvat zo''n vak een deel van de middenbeuk en een deel van de zijbeuken. Bij éénbeukige gebouwen kan begripsverwarring ontstaan met de ruimte tussen de stijlen, die immers in de buitenmuren staan. Zie daarom ook het lemma "ruimte tussen de stijlen" (3.3.9). Omdat bij éénbeukige gebouwen de gebinten vaak niet zo duidelijk zichtbaar zijn (vooral in de stallen) en bij nieuwere gebouwen met dragende muren gebinten ontbreken, is de in dit lemma bedoelde ruimte voor vele informanten een onbekend begrip (met name in L 269, 271, 289, 296, 330, 375, 378, 378*, 381b, 0426, 429, Q 15, 32, 32a, 95, 99, 102, 112, 119, 121, 196, 203, 208 en 222). Van belang en interessant is de metonymische naamsoverdracht die zich in dit lemma herhaaldelijk voordoet: de benaming van de gebinten gaat over op die voor de ruimte tussen de gebinten. Zie afbeelding 15.' [N 4, 3; N 4A, 9a; A 25, 17] I-6
ruimte voor een teruggebouwde poort inham: enham (Rosmeer) Vóór een teruggebouwde poort in de lange gevel is een vierhoekige ruimte die aan een zijde begrensd wordt door de poort, aan twee andere zijden door de inspringende buitenmuur. De benamingen kunnen hetzelfde zijn als voor de terugwijkende dakrand boven deze ruimte (zie dat lemma, 4.2.1). [N 4A, 36] I-6