25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beknoeien:
beknooië (Q093p Rosmeer),
besmossen:
besmosse (Q093p Rosmeer)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
ne boël lwêûk (Q093p Rosmeer),
look:
lweukk (Q093p Rosmeer)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rībǝ (Q093p Rosmeer)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
reuben:
rībǝ (Q093p Rosmeer)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knôp - knëep (Q093p Rosmeer)
|
knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (Q093p Rosmeer)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
brômpot (Q093p Rosmeer),
ne brompot (Q093p Rosmeer),
gemene kerel:
wat éne gemĕne kérel (Q093p Rosmeer),
grommelaar:
wat ene grommelair (Q093p Rosmeer),
knorpot:
knorpot (Q093p Rosmeer),
zure, een -:
ne zure (Q093p Rosmeer)
|
knorrepot [ZND 01 (1922)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
kneeppel (Q093p Rosmeer),
knëppel (Q093p Rosmeer),
stok:
stek (Q093p Rosmeer)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kuu̯ (Q093p Rosmeer),
ku̯ø̄u̯ (Q093p Rosmeer),
kø̄i̯ (Q093p Rosmeer),
kø̄u̯ (Q093p Rosmeer),
kø̜u̯ (Q093p Rosmeer),
kēi̯ (Q093p Rosmeer),
kɛu̯ (Q093p Rosmeer)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vjas (Q093p Rosmeer)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|