34284 |
koekenbreker |
krotenmolen:
krotǝmi̯ęlǝ (Q093p Rosmeer)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
zwarte pan:
zwatə pan (Q093p Rosmeer)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (Q093p Rosmeer)
|
koekoek
III-4-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
kőu̯[stal], køu̯[stal] (Q093p Rosmeer)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
køts (Q093p Rosmeer)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
küts (Q093p Rosmeer)
|
koets [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
cheez (Q093p Rosmeer)
|
koets [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20864 |
koffie |
caf:
sjat kaffe (Q093p Rosmeer),
koffie:
kŏffə (Q093p Rosmeer)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koͅfəpoͅt (Q093p Rosmeer)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kweukke (Q093p Rosmeer)
|
koken [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|