17815 |
leggen |
leggen:
legge (Q093p Rosmeer)
|
leggen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęxnes (Q093p Rosmeer)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
springen:
spreŋǝ (Q093p Rosmeer)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lɛmər (Q093p Rosmeer)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
linne (Q093p Rosmeer),
pijn een de lene (Q093p Rosmeer),
pijn in m`n linne (Q093p Rosmeer)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (Q093p Rosmeer),
lēnte (Q093p Rosmeer),
vroegjaar:
vrigjaur (Q093p Rosmeer)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
doortrapte kerel:
dwêûrtrapte keirel (Q093p Rosmeer)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
li̯eͅpəl (Q093p Rosmeer)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrekje:
li̯eͅpəlreͅkskə (Q093p Rosmeer)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
de hëps hêjje ⁄t mëeste geljot en de bës braaf gewês de môs vrigger jŭwwes gwen es ⁄t ānder (Q093p Rosmeer)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|