31712 |
onderste handvat |
handvast rechts:
hantvǝs ręs (Q093p Rosmeer)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32697 |
ondiep ploegen |
belken:
bę.lkǝ (Q093p Rosmeer)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
bataklang:
bataclan (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer),
bul:
bul (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer),
bül (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer),
kluit:
kluit (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer),
santeboetiek:
santepetik (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
niet gerezen:
nęj gǝriɛzǝ (Q093p Rosmeer),
niet opgangen:
nęj opgaŋǝ (Q093p Rosmeer)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
25175 |
onstuimige lucht |
storm:
stərm (Q093p Rosmeer)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
stębǫk (Q093p Rosmeer)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwent (Q093p Rosmeer)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschoer:
mv?
doͅndəršīe (Q093p Rosmeer)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
oͅnwēͅr (Q093p Rosmeer)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet al te goed:
nej al te guut (Q093p Rosmeer)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|