18199 |
openbroek met linten |
enkel broek:
engkəl bryk (Q093p Rosmeer)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kēkǝ (Q093p Rosmeer)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
oͅpklorə (Q093p Rosmeer)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32928 |
opper |
mijt:
mē.t (Q093p Rosmeer)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
rëpsele (Q093p Rosmeer)
|
oprispen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
opeenzetten:
ǫpēnzętǝ (Q093p Rosmeer)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
hëffe (Q093p Rosmeer),
oplichten:
oplichte (Q093p Rosmeer)
|
heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
expres (Q093p Rosmeer),
ook materiaal znd 1a-m
expres (Q093p Rosmeer)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
⁄ne shoonen opsôl mët ⁄nen nùwwen ùlger (Q093p Rosmeer)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (Q093p Rosmeer)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|