| 25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(⁄t wor zoue guud es zjekker dat het gung) rengele (Q093p Rosmeer),
reͅŋələ (Q093p Rosmeer)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
| 18554 |
regenjas |
regenjas:
reŋəljas (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 30537 |
regenpijp |
afleidbuis:
ōflejbø̜js (Q093p Rosmeer),
kandel:
kø̄nzǝl (Q093p Rosmeer),
kő̜wnšǝl (Q093p Rosmeer),
regenbuis:
rē̜gǝlbø̜js (Q093p Rosmeer)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 25180 |
regenwolkje |
waterpet:
woͅitərpet (Q093p Rosmeer)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 21378 |
rekening |
rekening:
⁄ch saèl ⁄m ⁄n rêkening shikke (Q093p Rosmeer)
|
Ik zal hem een rekening sturen. [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
| 21358 |
rente |
interest:
ps. omgespeld volgens Frings.
ēntreͅs (Q093p Rosmeer)
|
Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 24548 |
reseda |
rose dgypte (fr.):
rozezjip (Q093p Rosmeer)
|
I-7
|
| 24230 |
restant vogels |
kruisbek:
kruisbek (gew.uitspr.) (Q093p Rosmeer),
poel:
pel (Q093p Rosmeer)
|
kruisbek || vrouwelijke eend [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
| 32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
%%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%
riek (Q093p Rosmeer)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
| 32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rik (Q093p Rosmeer
[(drie of vier)]
),
riek:
rik (Q093p Rosmeer)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|