34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
oranjerode:
ǫraŋǝrōi̯ (Q093p Rosmeer)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodblaantje:
bljènche, dim. van bljon merel
roodbljènche (Q093p Rosmeer),
rood-bljènsje: blensje is het dim. van bljon, "merel
rootblĕnsje (Q093p Rosmeer)
|
roodborst
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
jatik:
joatik (Q093p Rosmeer),
klanknabootsend vgl ook het paapje in Q 093
joatiek (Q093p Rosmeer)
|
roodborsttapuit
III-4-1
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
rweuf (Q093p Rosmeer)
|
een roofje (korst) [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
uitdoen (Q093p Rosmeer)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
20676 |
room |
room:
rɛm (Q093p Rosmeer)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34243 |
roomschotel |
baar:
bǫr (Q093p Rosmeer)
|
Aarden schotel waarin men de versgemolken melk enige tijd laat staan, totdat de room bovendrijft. Vergelijk ook het lemma ''aarden pot'' in wld II.8, blz. 25-26. [N 12, 60; JG 1c, 2c; add. uit N 5A (I]
I-11
|
33376 |
rooster in de mestgoot |
rooster:
rooster (Q093p Rosmeer)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
34607 |
rosbak |
kistje:
keskǝ (Q093p Rosmeer)
|
Onder de kar opgehangen bak of mand voor proviand. [N 17, 85]
I-13
|
34606 |
rosdoek |
bezace:
bǝzas (Q093p Rosmeer)
|
Een onder de kar opgehangen doek waarin onder meer paardenvoer kan worden opgeborgen. [N 17, 84; A 26, 3a; monogr]
I-13
|