18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
sloͅpmets (Q093p Rosmeer)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
halsdoekje:
halsdikskə (Q093p Rosmeer),
zeverlapje:
zeͅvərleͅpkə (Q093p Rosmeer)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vjadex (Q093p Rosmeer)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vi̯adex (Q093p Rosmeer)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
patat:
petat (Q093p Rosmeer)
|
muilpeer [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slaagstek:
sloxstęk (Q093p Rosmeer)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
brug:
bryk (Q093p Rosmeer),
klep:
klęp (Q093p Rosmeer)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24377 |
slakkenhuis |
karakol:
craccol (Q093p Rosmeer)
|
slakkenhuis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
luifhoed:
lyfhy(3)̄t (Q093p Rosmeer)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
een voor de galg:
das ëene ver de galleng (Q093p Rosmeer)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|