31953 |
spijkeren |
nagelen:
nęxǝlǝ (Q093p Rosmeer)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
34592 |
spil van de berries |
pegel:
pigǝlǝ (Q093p Rosmeer)
|
IJzeren spil waarmee de berries van de slagkar bevestigd zitten aan de draagbomen onder de bak. [N 17, 18; N G, 56c]
I-13
|
29117 |
spinnewiel |
bok:
bǫk (Q093p Rosmeer),
spinnerad:
spenǝrǭt (Q093p Rosmeer)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
koning:
ki̯ɛneŋ (Q093p Rosmeer)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q093p Rosmeer)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spūrǝ (Q093p Rosmeer)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
stoofbuis:
stoͅfbøͅys (Q093p Rosmeer)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
24248 |
spotvogel |
ketchevee:
afl van kijt/keit? of verband met wa catchî cacher
ketchevee (Q093p Rosmeer),
in Vlijtingen"wolweverke; opgenomen
ketsjevee (Q093p Rosmeer)
|
spotvogel
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spreew (Q093p Rosmeer, ...
Q093p Rosmeer,
Q093p Rosmeer)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
e is lang in hel
neej hel kalle (Q093p Rosmeer),
tweede e in heël is toonloos
nêêj heël kalle (Q093p Rosmeer),
spreken:
spreike zonder j
neêj heël spreike (Q093p Rosmeer)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|