e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rosmeer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tiend last: ps. omgespeld volgens Frings.  las (Rosmeer), rent: ps. omgespeld volgens Frings.  reͅnt (Rosmeer) tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)] III-3-1
tijdverdrijf tijdverdrijf: teedverdreef (Rosmeer) Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] III-3-2
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie liefhebberij: liefebberaij (Rosmeer) Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)] III-3-2
tjiftjaf woetertje: woeterke (Rosmeer) tjiftjaf III-4-1
tochtig ritsetig: retsetǝx (Rosmeer), ritsig: retsex (Rosmeer, ... ), willig: welǝx (Rosmeer) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12
toegangsweg naar het erf vaart: vǭi̯t (Rosmeer) Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.] I-8
toilet huisje: hēͅi̯skə (Rosmeer) wc, toilet [N 05A (1964)] III-2-1
tondel poeder: peͅi̯ər (Rosmeer) ontvlambaar materiaal in de tondeldoos [N 20 (zj)] III-2-1
tong tong: z`n tong es oangeloaie (Rosmeer) Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)] III-1-1
toot tompen: tompǝ (Rosmeer) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13